DE tijden
Aan het gezegde in een zin kun je zien in welke tijd een zin staat.
Een zin kan in de tegenwoordige tijd staan: Voorbeelden tegenwoordige tijd: Ik loop. Ik ga lopen. Marleen en Mark halen altijd voldoendes. Of in de verleden tijd: Ik liep. Ik ging lopen. Marleen en Mark haalden altijd onvoldoendes. Voor verleden tijd of de tegenwoordige tijd kijk je dus naar de persoonsvorm. Als er in het gezegde van een zin ook een voltooid deelwoord staat, staat de zin in de voltooide tijd. Zo niet, dan is er sprake van de onvoltooide tijd. Voorbeelden voltooide tijd (zowel tegenwoordig als verleden): Ik heb gelopen Had jij dat al gedaan? Wij hebben een spreekbeurt gehouden. Zij had mij gebeld. Let op: soms wordt er van een voltooid deelwoord een bijvoeglijk naamwoord gemaakt. Het is dan geen werkwoord meer! (Hierover wordt meer uitgelegd bij het onderdeel werkwoordspelling/bijvoeglijk naamwoord). Zo krijg je in eerste instantie vier werkwoordstijden (zie schema rechts): onvoltooid tegenwoordige tijd ott Ik dans onvoltooid verleden tijd ovt Ik danste voltooid tegenwoordige tijd vtt Ik heb gedanst voltooid verleden tijd vvt Ik had gedanst Hoe kun je nou makkelijk bepalen in welke tijd een zin staat? Dat is heel makkelijk! STAP 1: Kijk of er een hulpwerkwoord van hebben of zijn in de zin staat. Ja? Dan is de zin voltooid. Je schrijft dan een V op plaats 1. Nee, dan is de zin onvoltooid. Je schrijft dan een O op plaats 1. STAP 2. Kijk of de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd, of in de verleden tijd staat. Tegenwoordige tijd? Schrijf een T op plaats 2. Verleden tijd? Schrijf een V op plaats 2. De laatste T is gewoon van 'Tijd' :-). Doe nu eerst een oefening: |
|
Doe nu de Quiz hiernaast.
Kies steeds de correcte zin! |
|